Het is zevenhonderd jaar geleden dat Dante Alighieri (1265–1321) overleed. De grote dichter uit Florence staat bekend als de vader van het Italiaans. Voor dialecten had hij geen goed woord over – of toch wel?
In die materie duikt Giuseppe Antonelli voor het Italiaanse dagblad Corriere della Sera. (Oké, eigenlijk schreef Antonelli zijn grappige column afgelopen zomer al, maar ik vind nu pas de tijd om dit vakantiesouvenir op mijn blog te presenteren.) Antonelli, een taalkundige en hoogleraar aan de universiteit van Pavia, werkte zich nog eens door het boek De vulgari eloquentia (vrij vertaald: ‘Over volkse welsprekendheid’), dat Dante aan het begin van de veertiende eeuw schreef. Daarin gaat de dichter op zoek naar het mooiste en ‘meest illustere’ dialect van het Italiaanse schiereiland. Antonelli boort alle spanning alvast de grond in: die zoektocht loopt op niets uit. Immers, volgens Dante is het ideale dialect ‘zoals de welriekende panter, het fabeldier dat beschreven werd in de bestiaria (geschriften met dierenbeschrijvingen, red.) uit die tijd: zijn geur is overal te ruiken, maar in geen enkele stad bevindt zich zijn hol.’
Het veranderende Latijn
In West-Europa gold in de Middeleeuwen maar één taal als de hoogste: het Latijn. Dat leefde na de val van het Romeinse Rijk vrolijk door en behield een enorme status, vooral als taal van de wetenschap. Dante, een ontwikkeld man uit een gegoede Florentijnse familie, beheerste dit klassieke Latijn. Tegelijkertijd hoorde hij hoe het in de steden, op de velden en in de bossen, in de handen van zijn minder geletterde landgenoten, een proces aan het doormaken was van verandering. Kort gezegd: het Latijn was bezig Italiaans te worden. Overal waren lokale varianten van dit zogenoemde volkslatijn of vulgair Latijn ontstaan. Een interessant onderwerp, vond Dante, en schreef er een boek over. Dat hij zoiets plats en volks op serieuze wijze behandelde, was revolutionair. Daarmee verleende hij status aan de lokale dialecten. Niettemin schreef hij in het Latijn, want zijn woorden waren tenslotte gericht aan de geletterde klasse.
De wrede rondgang
In De vulgari eloquentia laat Dante veertien volkstalen de revue passeren, van Friuli in het noorden tot Sicilië in het zuiden. Voor elk reserveert hij een korte zin en een commentaar – en zijn oordeel is bijna altijd negatief. Alleen het literaire Siciliaans spaart hij nog een beetje, met dank aan de dichters uit de Siciliaanse School van keizer Frederik II, en het Bolognees, dat echter niet ‘onvoorwaardelijk te verkiezen’ valt. Daarna is het één groot tranendal. Het Romanesco van Rome beschouwt Dante niet eens als een dialect, maar als een ‘tristiloquium’ (let op dat ‘tristi’) en ziet hij als het slechtste van allemaal: ‘turpissimum’. Niet minder hard oordeelt hij over de taal van de Marken in Midden-Italië, over die van Spoleto in Umbrië, over het Milanees en het dialect van Bergamo. In het Friulisch en Istrisch hoort hij een ‘dierlijk accent’ en de Sardijnen imiteren Latijn ‘zoals apen mensen nadoen’. Het Venetiaans, het Genuees, de taal van Romagna, het dialect van Perugia: koeterwaals. De inwoners van Apulië spreken volgens Dante ‘over het algemeen op obscene wijze.’ De Toscaanse dialecten, zo valt te lezen, ‘maken aanspraak op de titel van het volkslatijn met het meeste aanzien,’ maar ‘het lijdt geen twijfel dat het volkslatijn waarnaar wij op zoek zijn iets anders is dan hetgeen gepraktiseerd wordt door de bevolking van Toscane.’
De goddelijke komedie
Antonelli merkt op dat Dante het schrijfproces onderbrak om aan een ander werk te beginnen: het Convivio. Daarin noemt Dante het volkslatijn een ‘nieuwe zon’ die het Latijn zou hebben verduisterd. Misschien moeten we dat niet als een belediging zien, maar als een voorspelling. In het Convivio zet Dante namelijk een nieuwe stap in de verdediging en emancipatie van de Italiaanse volkstalen. Dante verandert van gedachten en laat zijn eigen voorspelling uitkomen door het schrijven, ergens tussen 1307 en 1320, van dat wereldwijd erkende meesterwerk dat De goddelijke komedie ofwel La divina commedia heet – en wel in zijn eigen dialect: het Florentijns.
Door De goddelijke komedie van Dante, en door de werken van diens tijdgenoten Francesco Petrarca (1304–1374) en Giovanni Boccaccio (1313–1375), heeft het dialect van Florence de basis gevormd van de huidige Italiaanse standaardtaal.