Fawaka: Suriname in de Nederlandse straattaal

Jongeren in Paramaribo (Suriname) tijdens een viering van Emancipatiedag, de dag van de afschaffing van de slavernij. Foto: Guus Dubbelman/ de Volkskrant

Voor wie het niet wist: fawaka betekent ‘hoe gaat het’ in het Sranantongo, de omgangstaal van Suriname. Ook in Nederland horen we het vaak genoeg op straat – om over patta en fittie maar te zwijgen. Sranantongo oefent al decennialang grote invloed uit op het Nederlands, met name op de straattaal. Hoe zit dat? Ik belde taalkundige Khalid Mourigh erover.

Mourigh is als wetenschapper verbonden aan het Meertens Instituut, dat Nederlandse taal en cultuur onderzoekt en onderdeel uitmaakt van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Behalve op het gebied van Berber of Tamazight geldt hij als expert inzake Nederlandse straattaal, waarover hij begin dit jaar het boek Denkend aan Hollands schreef. Het moment om over Sranantongo te spreken is goed, want Suriname viert dezer dagen het vijftigste jaar van zijn onafhankelijkheid.

Khalid, mattie (vriend), fittie (ruzie), patta (schoen) zijn voorbeelden van straattaal die zelfs witte Nederlanders van middelbare leeftijd kennen. Ze komen uit het Sranantongo, de omgangstaal van Suriname. Klopt het dat verreweg de meeste woorden in de Nederlandse straattaal uit het Sranantongo afkomstig zijn?
Ja, dat klopt. Dat was al zo in 1999, toen René Appel als eerste taalkundige in Nederland een wetenschappelijk artikel publiceerde over jongerentaal, gebaseerd op onderzoek op een aantal middelbare scholen in Amsterdam. Docenten hadden het over ‘smurfentaal’, omdat ze die taal van hun leerlingen maar simpel vonden. Er werd ook wel van ‘nieuw Nederlands’ gesproken. Appel toonde aan dat de populairste jongerenwoorden uit het Sranantongo kwamen. Ik werk op het Meertens Instituut en hier hebben wij de indruk dat dat nog steeds zo is. Wij hebben net de resultaten binnen van een groot onderzoek waarin Appels woordenlijst opnieuw wordt voorgelegd aan scholieren, ditmaal uit het hele land, en ze kennen bijna alle woorden. Mattie, fittie, waggie (auto, red.), skotoe (politie, red.): die komen nog steeds veel voor.

Wat is de geschiedenis achter Sranantongo en hoe is die invloed op het Nederlands ontstaan?
Ik ben geen specialist in het Sranantongo, maar ik kan er wel wat over zeggen. Het is een zogenoemde creooltaal of mengtaal, ontstaan op Surinaamse slavenplantages, waar mensen van verschillende culturele achtergronden met elkaar moesten communiceren. De meeste woorden komen oorspronkelijk uit het Engels (voordat Suriname in 1667 een kolonie van Nederland werd, was het in Engelse handen, red.). Het Nederlands en het Portugees hebben ook invloed gehad, net als Afrikaanse talen en inheemse, Surinaamse talen.

Wat de invloed op het Nederlands betreft: waarschijnlijk bestond er in Paramaribo al een straattaal, een soort lokale versie van Sranantongo. Dat hebben oudere Surinamers mij verteld. Die taal werd geassocieerd met de zogeheten wakamans – van walk: lopen. Het waren jongens die rondhingen op straat en die zich bezighielden met louche activiteiten – waarschijnlijk ken je de term hosselen (klusjes doen, red.) wel. Zij spraken een bepaald taaltje. Zo draaiden ze lettergrepen of hele woorden om. ‘Fiets’ werd stief. Dat is in Nederland trouwens ook weer populair. Het straattaalwoord sma, ‘meisje’, kennen veel jongeren niet, maar ze kennen wel het woord ams.

En na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, toen veel Surinamers naar Nederland verhuisden, arriveerde die taal hier?
Vermoedelijk wel. Over de vroege ontwikkeling van straattaal is weinig bekend, maar we weten wel dat Rotterdamse Kaapverdianen haar in de jaren tachtig al gebruikten. Een student die ik begeleid heeft daar een scriptie over geschreven. Die Kaapverdianen gingen veel met Surinamers om, aangezien beide groepen deel uitmaakten van de zwarte gemeenschap en omdat ze vaak in dezelfde wijken woonden. Zij hadden het al over waggie en fittie.

Wat zijn typische kenmerken van Sranantongo in straattaal?
Voor taalkundigen is het opvallend dat het een simpele, fonologische structuur heeft. Vaak zijn de lettergrepen kort en open, bestaande uit een medeklinker en een klinker. Bijna alle woorden eindigen ook op een klinker: osso (huis, red.), skoro (school, red.), mattie. Dat maakt ze gemakkelijk om uit te spreken. Creooltalen zijn in korte tijd ontstaan, gebruikers moesten ze snel op kunnen pikken. Daardoor is Sranantongo toegankelijker dan de talen uit Marokko, die ook hun sporen nalaten in straattaal. Het Arabisch en Berber of Tamazight telt woorden die langer zijn en met keelklanken moeten worden uitgesproken.

Worden Surinaamse woorden door straattaalsprekers ook zo herkend? Heeft hun afkomst nog betekenis?
Nee. Als ik voor scholieren spreek en vraag of ze weten dat een bepaald woord uit het Sranantongo komt, dan hebben ze daar geen idee van. En als ik vraag of ze weten wáár Sranantongo wordt gesproken, dan krijg ik de raarste antwoorden terug – Sri Lanka, bijvoorbeeld. Jongeren met een Surinaamse afkomst die de taal actief beheersen weten het natuurlijk wel.

Begin dit jaar is je boek Denkend aan Hollands verschenen, over de diversiteit van straattaal. Waarom zijn woorden van buitenlandse herkomst zo aantrekkelijk om in straattaal te gebruiken?
Daar bestaat een aantal redenen voor. Om tot de Nederlandse straattaal door te dringen, moet een taal ten eerste door een redelijk grote groep sprekers worden gebruikt. En dan nog is het geen ijzeren wet. Na de Indonesische onafhankelijkheid is een flink aantal inwoners van voormalig Nederlands-Indië naar hier gekomen, maar het is niet zo dat hun accent populair is geworden. Een tweede voorwaarde is de aanwezigheid van zo’n taal in de grote steden.

Waarom juist daar?
Steden hebben culturele macht, er gaat prestige vanuit. Wat daar gesproken wordt, wordt populair. Toen Surinamers naar Nederland kwamen, vielen op zeker moment de jongeren op de Kruiskade in Rotterdam op. Die droegen mooie kleding, ze waren hip, ze hadden een bepaalde uitstraling. En een eigen taaltje, dat daarbij paste. Een derde en belangrijk punt: er dient van die taalgebruikers een negatieve uitstraling uit te gaan. In de jaren zeventig, tachtig en negentig figureerden Surinamers veelvuldig in de berichtgeving over overlast. Die jongeren op de Kruiskade werden hangjongeren genoemd. Rond 2000 hebben Marokkaanse jongeren die rol overgenomen in de media, mede door politieke ontwikkelingen. Dat negatieve imago maakt een subcultuur juist populair.

Hoe zit dat?
Het zorgt voor verborgen prestige – covert prestige is de Engelse vakterm. Het beheersen van goed Nederlands, de standaardtaal, levert ‘gewoon’ prestige op. Verborgen prestige is een soort straatprestige. Die krijg je door de specifieke taal te spreken van een subcultuur – een subcultuur die stoer is en die zich afzondert van de mainstream. Sommige taalwetenschappers hebben het daarom weleens over een anti-taal. Maar het kan ook een stijl zijn: de manier waarop je met je matties praat. Iets tijdelijks, iets wat je alleen gebruikt in bepaalde kringen en daarbuiten niet.

Ga je vaak naar scholen om te vertellen over straattaal?
Heel vaak, waarbij ik ze de woordenlijst van René Appel voorleg. Maar ik spreek ook op andere plekken. In oktober stond ik op het jaarlijkse congres van genootschap Onze Taal, in Utrecht. En er is interesse vanuit rechters en tolk-vertalers. Die krijgen ook met straattaal te maken. Toen ik een paar jaar geleden begon met mijn onderzoek, wist ik niet wie er in straattaal geïnteresseerd zou zijn. Heel wat mensen, weet ik inmiddels.

Dit artikel verscheen eerder in de VARAgids.

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *