Het Latijn van India: Sanskriet, een dode taal die leeft
Sanskriet, een oeroude taal uit Azië, is verwant aan het Nederlands. Het ‘Latijn van India’ maakt een opvallende comeback – mede dankzij een populaire televisieserie uit de jaren tachtig.
Wie meer over Sanskriet wil weten, belt met prof. dr. Paul van der Velde. De hoogleraar vergelijkende godsdienstwetenschap aan de Radboud Universiteit in Nijmegen heeft Indiase talen gestudeerd, waaronder Sanskriet, en promoveerde op Middeleeuws Hindi. In Nijmegen geeft hij onder meer colleges Hindi en Sanskriet. ‘Nooit aan grote groepen,’ voegt Van der Velde er fijntjes aan toe.
Waar moeten we Sanskriet van kennen?
‘Studenten Nederlands hadden het vroeger vaak als bijvak. Dit vanwege het vergelijkende element: Sanskriet is een heel oude, Indo-Europese taal. Kenners schrijven het trouwens als ‘sanskrit’. En de klemtoon ligt op de eerste lettergreep: sánskriet. In het Sanskriet zelf heet de taal Sanskrta. Dat betekent gevormd, gecultiveerd. Het tegenovergestelde is prakrit: volks.’
Dus het Nederlands en het Sanskriet hebben dezelfde voorouder?
‘Dat klopt. Ooit moet er een taal hebben bestaan die zich uitstrekte van Europa tot aan India. Die noemen we het Proto-Indo-Europees. Europeanen hebben het bestaan ervan pas ontdekt toen ze zich gingen verdiepen in het Sanskriet en de overeenkomsten zagen met hun eigen talen. Het Germaans, waar het Nederlands uit voorkomt, is al vroeg afgesplitst van het Proto-Indo-Europees. Sanskriet is er redelijk dicht bij in de buurt gebleven. Toch kun je goed merken dat de talen verwant zijn. Ons woord ‘hart’ is in het Sanskriet bijvoorbeeld hrt, uit te spreken als hurt. En ‘wagen’ is vahana. ‘Is’ is as. In ‘worden’ herken je de Sanskriet-wortel wrd, uitgesproken als vurd. ‘Zwerk’ is svarga. Soms kom je in het Sanskriet letterlijk een Nederlands woord tegen.’
Deze Franstalige immigrant drukte zijn stempel op de Nederlandse cultuur
Christoffel Plantijn (ca. 1520–1589) runde de grootste drukkerij ter wereld. De Franstalige immigrant uit Antwerpen speelde een belangrijke een rol in de Nederlandse cultuurgeschiedenis, met name vanwege zijn baanbrekende woordenboeken.
Antwerpen, 1550
Antwerpen, 1550. Uit alle hoeken van de Nederlanden, en ver daarbuiten, stroomde het volk naar de bruisende Brabantse metropool. Al jaren. De havenstad aan de Schelde telde inmiddels 100.000 inwoners – na Parijs was geen stad benoorden de Alpen zo groot. Er was werk, er was handel, er was industrie. Engels wol en laken werden via de haven over de rest van het continent verspreid, net als specerijen uit de pas ontdekte koloniën in de Nieuwe Wereld. In de stad woonden diamantbewerkers, zijdewevers en suikerraffineerders. Er was een beurs – uniek in Europa – waar bankiersfamilies zakendeden met papieren in plaats van muntgeld.
De Middeleeuwen waren voorbij, een nieuw tijdperk diende zich aan. Antwerpen was een plek van ongekende mogelijkheden. Dat zag ook een dertigjarige Fransman, die kort tevoren was gearriveerd. ‘Boven andere plaatsen koos ik (…) Antwerpen als woonplaats. Want ik vond dat geen enkele andere stad ter wereld meer voordelen bood voor het ambacht dat ik toen begon,’ zou deze Christoffel Plantijn later noteren. Hij ging een glorieuze carrière tegemoet, weten we uit De woordenaar (2014, uitgeverij Balans), de biografie die Sandra Langereis over hem schreef.
Verder lezen →Nieuw-Amsterdam en de inheemse Amerikanen: ‘Zij genezen ook gonorroe’
Nieuw-Amsterdam, het latere New York, kwam in de zeventiende eeuw tot bloei dankzij het contact met de lokale bevolking. ‘Het was big business,’ zegt historicus Russell Shorto over de Nederlandse handelspost.
Als je Adriaen van der Donck uit Nieuw-Amsterdam mag geloven, zagen de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika eruit ‘overeenkomstig de gemiddelde en goedgebouwde mens bij ons in Nederland.’ Hun huizen waren zo knap geconstrueerd, dat ze ‘regen en wind tegenhouden, ook tamelijk warm zijn, maar kamers, salons, zalen, garderobes of kabinetten kennen ze niet.’ Sommige lokale talen leken door ‘verbuigingsklassen en vervoegingen (…) nog het meest op het Grieks.’ Medicijnmannen waren in staat ‘verse wonden en gevaarlijke kwetsuren met bijna geen middelen wonderbaarlijk te genezen,’ en ‘zij genezen ook gonorroe en andere daarop lijkende Venus-vruchten zo makkelijk, dat menige Italiaanse dokter zich hierbij zou schamen.’ Aan het sociale welzijn viel nog wel wat te verbeteren. ‘Het openbaar gezag moet hierbij betrokken worden en ervoor zorgen dat op hiervoor geschikte plaatsen goede scholen voor hun jongeren komen, waar ze onze taal en de basis van de christelijke godsdienst kunnen leren, zodat ze mettertijd elkaar verder kunnen onderrichten en daar plezier in hebben.’
Beschryvinge
Van der Donck (ca. 1618–1655) was een jurist uit Breda die in 1641 naar de kolonie Nieuw-Amsterdam vertrok, het tegenwoordige New York. Hij bestuurde namens een Nederlandse diamanthandelaar een landgoed ten noorden ervan, in het woon- en jaaggebied van Mohawks en Mahikanen (of Mohikanen). Hij raakte geïnteresseerd in de twee inheemse volkeren en leefde gedurende langere tijd met hen. Zijn ervaringen en observaties stelde hij op schrift in het werk Beschryvinge van Nieuw-Nederlant, naast een gedetailleerde opsomming van rivieren, planten en dieren die hij tegenkwam. Leefden de kolonisten in dat stukje Nederland aan de overzijde van de Atlantische Oceaan dan in vrede met de hun omringende etnische groepen? Zo simpel is het niet, blijkt uit het antwoord van Russell Shorto.
Het Palmhoutwrak: hoe een 17de-eeuwse jurk tot goudkoorts leidde
Uit een gezonken schip bij Texel kwam in 2014 iets wonderlijks tevoorschijn: een jurk uit de zeventiende eeuw. De driedelige documentaireserie De jurk en het scheepswrak, vanaf maandag 3 april te zien, toont hoe de vondst uit het zogeheten Palmhoutwrak leidde tot goudkoorts en geruzie tussen sportduikers, wetenschappers en overheidsinstanties. En van wie is het kledingstuk eigenlijk geweest?
‘Ik weet dat de jongens op een gegeven moment zeiden: doet ‘m ’s an.’ Annet van Boven, lid van Duikclub Texel, herinnert zich de jaarlijkse barbecue van 2014. De duikers waren weer naar het wrak gezwommen voor de zuidoostkust van Texel, niet ver van hun clubhuis in Oudeschild. Het Palmhoutwrak noemden ze het, naar de stammen buxus die ze erop gevonden hadden. Ze waren teruggekomen met iets wat voelde als een stapel natte kranten, maar wat – na voorzichtig uitspoelen met de tuinslang, uitpluizen en openvouwen – een jurk bleek te zijn. Dat was nog eens iets anders dan oude munten of een kanon. Maar ja, wat moest je ermee? Aantrekken, zo werd in alle joligheid geopperd op de barbecue. Van Boven gniffelt als ze eraan terugdenkt. De situatie was er niet naar. ‘Weet je, sta je daar als enige vrouw, moet ik in mijn ondergoed bij dat ding… Dat doe ik niet.’ Met enige spijt: ‘Nu denk ik: ooo… (…) Het hád gekund, weet je.’
Vliegenvanger
Het was bizar geweest als Van Boven zich inderdaad in de jurk had gehesen. Wat ze op die barbecue van de duikclub niet wist – maar wel in de bovenstaande scène, afkomstig uit de nieuwe NTR-documentaireserie De jurk en het scheepswrak – is dat het om een extreem bijzonder stuk stof ging. Een zijden jurk, vrijwel ongeschonden tevoorschijn gekomen uit een zeventiende-eeuws scheepswrak, uit een periode waaruit nauwelijks kleding bewaard is gebleven. De sportduikers beseften niet wat ze in handen hadden. Nou ja, toch een beetje. Ze belden Corina Hordijk, directrice van het Texelse museum Kaap Skil, om te zeggen dat ze haar iets opmerkelijks wilden laten zien. De maker van de documentaireserie, Arnold van Bruggen, vertelt over de telefoon onder welke omstandigheden Hordijk het kledingstuk aantrof. ‘Zij kwam op die barbecue, bij tafels vol mayonaise en ketchup en barbecuesaus en een enorme hoeveelheid vlees. En daarboven hing die jurk. Naast een vliegenvanger.’
De zes vermiste schilderijen van Johannes Vermeer
In het Rijksmuseum loopt momenteel de grootste Johannes Vermeer-expositie aller tijden. De Amsterdamse instelling toont liefst 28 werken van de Hollandse meester uit Delft – maar 6 zijn er kwijt. Pieter Roelofs, hoofd schilder- en beeldhouwkunst van het Rijksmuseum, vertelde me wat we weten over die verdwenen schilderijen.
Roelofs is niet alleen specialist in zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst en een van de samenstellers van de expositie, ook treedt hij op als expert in het televisieprogramma De nieuwe Vermeer. Daarin reconstrueren kunstenaars de vermiste werken van schilder Johannes Vermeer (1632–1675): zes stuks, die zijn zoekgeraakt in de loop van de geschiedenis. Welke zijn het en wat weten we ervan?
Het concert (zie afbeelding hierboven)
‘Dit is het enige verdwenen schilderij waar we beeldmateriaal van hebben. Het geldt als een van de werken waarin Vermeer iets meer afstand neemt. Hij is de kunstenaar van de verstilling, van de kleine, huiselijke taferelen, maar hier zie je drie mensen die samen muziek maken en Vermeer heeft een paar stappen naar achteren gezet, waardoor meer ruimte ontstaat. Het mooie is dat hij speelt met dichtbij en veraf. In die zwart-wit geblokte tegelvloer, bijvoorbeeld. Die heeft hij trouwens zelf toegevoegd. Zulke vloeren kwam je destijds alleen tegen in de hoogste kringen en dit is een tafereel uit de gegoede burgerij. Mooi is ook dat Vermeer elementen heeft gebruikt uit zijn eigen huis. Dat weten we dankzij de boedelinventaris die na zijn overlijden is opgemaakt. Zijn eigen stoelen en tafels heeft hij neergezet in een heel modieuze omgeving, als een soort interieurdesigner avant la lettre. Hij is dus niet in dit specifieke huis gaan zitten om iets na te schilderen, maar heeft in zijn atelier een voorstelling bedacht. Het concert is in 1990 gestolen uit het Isabella Stewart Gardner Museum in Boston. In onze tentoonstellingscatalogus hebben we een oproep geplaatst: weet u iets over de kunstroof, neem dan contact op.’
De Tachtigjarige Oorlog, een soort Oekraïne
De Nederlandse Opstand tegen Spanje was in feite een burgeroorlog, betoogt het boek 1572. Burgeroorlog in de Nederlanden. ‘Willem van Oranje liet het gebeuren,’ stelt auteur Judith Pollmann, hoogleraar in Leiden. De rechteloosheid die ontstond vergelijkt ze met die in Oost-Oekraïne.
Volgens de schoolboeken begint de Tachtigjarige Oorlog in 1568, maar u heeft het over een burgeroorlog, die bovendien in 1572 van start gaat. Waar zit het verschil?
‘De vraag wanneer de oorlog begon, is een kwestie van smaak. 1568 is een jaartal dat veel gebruikt werd in het Nederland van de negentiende eeuw. De protestantse bovenlaag had niet zo’n zin om te beginnen bij de Beeldenstorm van twee jaar eerder, want het kapotslaan van beelden door een woedende menigte was niet iets waar men trots op kon zijn. Bovendien was het gevolg van de Beeldenstorm dat de hertog van Alva met zijn leger binnentrok en dat tienduizenden Nederlanders in ballingschap moesten.’
‘Ik gebruik 1566 wél. Het was ook het jaar waarin Nederlandse edelen hun Smeekschrift aanboden aan landvoogdes Margaretha van Parma, om haar te vragen milder om te gaan met de protestanten. Maar in de negentiende eeuw opteerde men liever voor de Slag bij Heiligerlee. Dat was de eerste poging van Willem van Oranje om het conflict met de regering militair op te lossen, en die vond plaats in 1568.’
Aan het eind van 1572 bestond er nog maar één plek waar Willem van Oranje standhield, en dat was Holland.Verder lezen →
Was Rampjaar 1672 het einde van de Gouden Eeuw? ‘Zeker niet.’
In het jaar 1672 werd de Nederlandse republiek aangevallen door liefst vier buitenlandse machten tegelijk. Het zogeheten Rampjaar staat bekend als het einde van de Gouden Eeuw, maar klopt dat wel? ‘Zeker niet,’ stelt hoogleraar Maarten Prak.
‘Margaretha [lag] in de nacht van 12 juni al een paar uur in haar hemelbed. Rond een uur of twee vloog de deur open en stormde haar zoon naar binnen, hijgend van zijn wilde galop. Het moment waarop ze zich zo lang had voorbereid was aangebroken. Ze schoot in haar kleren en riep haar personeel bij elkaar.’ Paniek op kasteel Amerongen, zo beschrijft historicus Luc Panhuysen in zijn dit jaar verschenen boek Rampjaar 1672. Hoe de Republiek aan de ondergang ontsnapte. De Fransen kwamen eraan! Het leger van koning Lodewijk XIV was de Rijn overgestoken, op slechts vijftig kilometer afstand. Margaretha’s zoon Godard, officier in het leger van de prins van Oranje, kwam zijn moeder midden in de nacht hoogstpersoonlijk waarschuwen. Haar echtgenoot, diplomaat Godard Adriaan van Reede, was in Berlijn. Ondertussen stroomden ook elders in Nederland vele dorpen en steden leeg. ‘Een deel van de vluchtelingen nam de boot. Vanuit Harderwijk, Kampen en andere plaatsen aan de Zuiderzee staken kleine en grote vaartuigen over naar Hoorn, Monnickendam en Edam.’ In Amerongen vluchtte Margaretha als een van de weinigen in een koets. ‘De opkomende ochtendzon onthulde een ware exodus. Vervuld van ontzetting en medelijden zag ze hoe “de mannen en vrouwen langs de weg [gingen] en [huilden] als kinderen.”’
Redeloos, radeloos, reddeloos
Het jaar 1672 geldt als het meest traumatische jaar in de Gouden Eeuw van het toenmalige Nederland. Het volk was redeloos, het bestuur radeloos en het land reddeloos, gaat het gezegde. De Gouden Eeuw zou ermee ten einde komen. Nu, 350 jaar later, wordt van alle kanten teruggeblikt. De Maand van de Geschiedenis staat in het teken van ramp en tegenspoed, er zijn symposia en tentoonstellingen en natuurlijk boeken, zoals het geprezen werk van Panhuysen. Op televisie brengt de NTR de geschiedenisserie Het Rampjaar 1672, in zeven delen, die deze week de rol van Engeland belicht. Wij horen u denken: Engeland? Wat hadden de Engelsen ermee te maken? Wat gebeurde er ook weer precies en hoe dramatisch was het nou helemaal? ‘Er hebben zich in de Nederlandse geschiedenis grotere rampen voorgedaan,’ relativeert Maarten Prak onmiddellijk. De hoogleraar van de universiteit van Utrecht geeft lezingen in het kader van de Rampjaarherdenking en is (net als Panhuysen, en vele collega’s) te zien in de NTR-serie. ‘Denk aan de Tweede Wereldoorlog of de Watersnoodramp. Een van de dingen die je kan zeggen over 1672 is dat het niet een jaar van enorme sterfte is geweest.’ Toch noemt Prak de term Rampjaar op zijn plaats. ‘Het voortbestaan van een onafhankelijk Nederland hing aan een zijden draadje.’
In de Italiaanse serie ‘De geniale vriendin’ spreken ze geen Italiaans
Nou ja, een beetje. Maar de voertaal van de gelauwerde televisieserie – die ook wel L’amica geniale of My brilliant friend wordt genoemd en waarvan het derde seizoen nu begint – is Napolitaans. Dat is een taal met een eigen geschiedenis, een eigen grammatica en één superbekend woord (uit een andere context).
Aan tafel bij de Greco’s. Elena doet het zo goed op school dat ze in Pisa wil doorstuderen. Haar moeder, een ongeschoolde huisvrouw in een Napolitaans gezin, ziet zo’n Noord-Italiaans avontuur niet zitten. ‘Hoe kun je daar leven, zonder geld?’ blaft ze haar dochter toe, kissebissend tussen aanrecht en eettafel. ‘Houd op, ik wil die onzin niet horen!’ Als door een wesp gestoken komt Elena van haar stoel. ‘Het is geen onzin!’ roept ze. ‘Ik wil doorleren. Ik heb altijd meegewerkt, in huis geholpen en opgepast. Nu niet meer. Nu bepaal ík wat ik doe! Ik ga naar Pisa, of jullie het willen of niet.’ Vader Greco probeert de boel te sussen. ‘Niet overdrijven, Lenù,’ zegt hij. ‘Doe wat je moet doen, maar wij kunnen je nu niet helpen.’ Moeder trakteert haar dochter op een minachtend handgebaar. ‘Ga maar naar Pisa! Wat kan ons dat schelen?’ Ze draait zich om en begint in het afwaswater te rommelen. ‘Ik heb altijd al geweten dat je je beter voelt dan mij en de rest.’
Taal = klasse
Een scène uit het tweede seizoen van De geniale vriendin, de bewierookte dramaserie die vrijdag begint aan haar derde reeks (klik hier voor de trailer). L’amica geniale luidt de oorspronkelijke titel (internationaal: My brilliant friend), want de serie is van Italiaans-Amerikaanse makelij en volgt de vier zogeheten ‘Napolitaanse romans’ van de Italiaanse bestsellerauteur Elena Ferrante. Seizoen drie is gebaseerd op het derde boek, het vierde en laatste staat in de steigers. Alles draait om de hartsvriendinnen Elena ‘Lenù’ Greco (gespeeld door Margherita Mazzucco) en Raffaella ‘Lila’ Cerullo (Gaia Girace), die opgroeien in een volkswijk in Napels in de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Armoede en klassenverschillen spelen er een grote rol en wie ze wil overwinnen, heeft onderwijs nodig. De hierboven beschreven scène maakt duidelijk tot welke wrijving die situatie leidt. Heerlijk, een serie die bol staat van dat prachtige Italiaans, denkt u nu? Mis. Hoewel de romans in die taal zijn geschreven, kiest de televisiebewerking voor iets heel anders: het Napolitaans.
Zo leer je zeven talen (lezen) in zeven dagen
‘De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld,’ zei filosoof Ludwig Wittgenstein. Zo bezien belooft het nieuwe boek van Gaston Dorren uw universum ernstig te vergroten: het heet Zeven talen in zeven dagen. Hoe dan?
Gaston Dorren, misschien wel mijn favoriete taalschrijver, kwam vaker aan bod op dit blog. Ik publiceerde al eens een hoofdstuk uit zijn boeken Babel en De Dutchionary en sprak hem over zijn opmars in de Engelstalige wereld. Nu heeft Dorren voor het eerst iets geschreven dat op een leerboek lijkt. In Zeven talen in zeven dagen biedt hij een introductie in het Fries, Deens, Noors, Zweeds, Italiaans, Spaans én Portugees. Een interview.
Zeven talen in zeven dagen: dat klinkt wel héél ambitieus.
Het is onmogelijk om binnen een week een vreemde taal te leren spreken. Maar als je je zeven dagen lang verdiept in de talen die in dit boek staan, dan kom je op het gebied van lezen heel ver. Vooral omdat wij Nederlanders over meer voorkennis beschikken dan we denken. We kennen Nederlands en Engels en hebben op school een beetje Duits en Frans gehad. Dat is een goede basis. Kijk, voordat je perfect Deens of Italiaans kent, ben je vijf jaar verder. Maar – net als op veel andere terreinen – in zo’n eerste week ga je zienderogen vooruit.