Wéér een nieuwe rubriek op deze pagina’s: in De taal van… vertelt een bekende Nederlander over zijn of haar band met een vreemde taal. Het Afrikaans, in dit geval. Immers, dankzij die kleurrijke dochter van het Nederlands besloot Adriaan van Dis om schrijver te worden.
Het waren de jaren 1960. Adriaan van Dis zat op de plee en las een gedicht dat zijn leven zou veranderen. My vrou se naam is Yolande heette het, van de Zuid-Afrikaan Breyten Breytenbach, die erin de liefde voor zijn vrouw bezong. ‘Haar hare is swart/ haar oë mispelbruin/ haar neusie is plat/ en haar mond ’n rooiborsie/ gestol in die vlug.’ Wat een taal, dacht de student Nederlands verrukt. Van Dis beschrijft het moment (inclusief het woord plee) in zijn essay De vergiftigde prins, voor het eerst gepubliceerd in de onlangs verschenen bundel De Zuid-Afrika-boeken. ‘Dit was een overspelig Nederlands, lenig en krachtig, een kleurtaal aan Calvijn en klei ontstegen.’
Over de telefoon licht Van Dis toe waarom Breytenbachs zinnen hem persoonlijk raakten. ‘Ik moest aan mijn eigen achtergrond denken. Mijn moeder had als boerenmeisje een heel donkere man gehuwd, met Molukse wortels. Ook Breytenbach was als blanke ‘over de kleurlijn’ getrouwd, met een Vietnamese vrouw. Daarom woonde hij in Parijs, want met haar mocht hij Zuid-Afrika niet in: gemengde relaties waren bij wet verboden. Hij was uit de bubbel gestapt, zoals dat tegenwoordig heet, net als mijn moeder. Door het Afrikaans raakte ik bewust van mijn eigen achtergrond.’ Van Dis was opgegroeid in een repatriantenhuis voor mensen uit de voormalige kolonie Nederlands-Indië, in Bergen aan Zee. Tussen alle gekleurde bewoners viel de kleine Adriaan op: licht van huid, lichter nog dan zijn lichtbruine vader, zijn moeders tweede man. ‘Ik wilde erbij horen, maar ik was het roze varkentje. Dat gedicht riep iets bij mij op dat maakte dat ik Afrikaans ging studeren.’
Tijdens die studie, die Van Dis in 1973 naar de collegebanken van de universiteit van Stellenbosch zou voeren, kuste het Afrikaans de schrijver in hem wakker. Aanleiding was Klipwerk, een gedichtencyclus van N.P. van Wyk Louw. ‘De dichter onderzoekt daarin wat hem bijzonder maakt, en of hij bij Afrika hoort of bij Europa. Ik vroeg me af: wat maakt míj bijzonder? Dat is mijn jeugd in dat repatriantenhuis. Daar is mijn belangstelling voor kleur begonnen, voor andere culturen, voor reizen. Toen ben ik gaan schrijven.’
Wat kwam hij te weten over het Afrikaans? ‘Er zijn minder grammaticale wetten,’ antwoordt Van Dis. ‘In de Kaap zei een visser tegen me: “‘Ag meneer, ek pluk die woord sommerso groen uit die boom.” Zoeken naar eigen termen vinden de mensen leuk. Een stewardess noemen ze een lugwaardin, een pin-upgirl is een prikkelpoppie. Voor ons doet dat wat gekunsteld aan, maar het hoort bij de taal.’ Over de toekomst van het Afrikaans, dat sinds het einde van de Apartheid in 1990 zijn bevoorrechte status heeft verloren, spreekt Van Dis vol optimistisme. ‘Neem de sensatiekrant Die Son: dat is bijna een poëziebom. Er staan fantastische verhalen in, allemaal over moord en doodslag, maar springlevend opgeschreven. Die gangster gaan tjoekie toe, lees je dan: De boef gaat naar de gevangenis. Vroeger was gevangenis tronk, nu tjoekie. Nu de taal ook in handen is van de gekleurde en zwarte bevolking drijft ze wat van mij weg, maar al die sprekers zorgen voor krachtige impulsen. Ronelda Kamfer bijvoorbeeld is een fantastische dichteres, die eigen woorden meeneemt in haar gedichten. Haar man, striptekenaar Nathan Trantraal, probeert zelfs terug te gaan naar een puur voor de gekleurde gemeenschap bedoeld idioom. Het Afrikaans is ontzettend in beweging. Waar het eindigt? No idea. Het Afrikaans landt nu in Afrika, waar het is ontstaan en thuishoort.’
Volgende week op deze pagina’s: een fragment uit De vergiftigde prins, waarin Adriaan van Dis zijn kennismaking met, fascinatie voor en visie op het Afrikaans uiteenzet.
1 reactie